Monday, October 29, 2007

Het grootste gevaar

Terwijl ik hier voor u sta, tel ik de dagen, zoals ik de laatste jaren elke ochtend en avond doe. Het slechte nieuws is dat er vandaag, op 26 oktober, nog vierhonderdéénenvijftig dagen te gaan zijn van het bewind van koning George Bush II. Het goede nieuws is dat dit morgenochtend, als we allemaal wakker worden, weer een dag minder zal zijn. Maar daarmee hebben we het goede nieuws ook wel gehad.
Wij in Amerika – en het hele Westen – leven in een tijd van ernstige crisis, die we vooral onszelf aandoen. Die crisis is begonnen met de verschrikkingen van 11 september 2001 en is nog verergerd en versterkt door de verschrikkingen die de regering-Bush eraan heeft toegevoegd. Terwijl ik dit schrijf, heeft mijn president nog geen bombardement en raketaanval op de mullahs in Iran gelast, maar hij beschouwt zo’n aanval wel als onvermijdelijk – om Amerika en de vrije wereld te behoeden voor een toekomstig Iran met kernwapens, en met de middelen (daar is hij van overtuigd) om deze in te zetten tegen New York, Washington en andere grote Amerikaanse steden.

Dat zijn overtuiging niet wordt ondersteund door informatie van de inlichtingendiensten, doet niet ter zake. Wij kunnen alleen maar afwachten of hij doet wat hij denkt te moeten doen, of zich toch nog laat weerhouden door het handjevol mensen in Washington – zoals zijn mede-Republikeinen in het Congres en tal van militaire leiders in het Pentagon – dat hierin een zelfmoordactie ziet waardoor het Westen misschien wel overal ter wereld in oorlog met de sjiïeten zal raken.

Als oudgediende heb ik het voordeel dat ik goed de weg weet in hoge Amerikaanse inlichtingen- en legerkringen en daar mensen ken – oud-medewerkers maar ook mensen in actieve dienst – die contacten onderhouden met het Witte Huis en de Nationale Veiligheidsraad. En toch heb ik eigenlijk geen idee wat George Bush weet of denkt.

Is hij Irak binnengevallen uit een oprecht geloof in de waarde van de democratie, zoals hij bij herhaling heeft gezegd, of uit een impuls die wortelde in zijn persoonlijke godsdienstige overtuiging, of uit de wens de veiligheid van Israël te waarborgen? Of wilde hij de Amerikaanse toegang tot de olie in het Midden-Oosten behouden, of deed hij het omdat zijn vader in 1992, aan het einde van de eerste Golfoorlog, besloten had om niet naar Bagdad te gaan en Saddam Hussein ten val te brengen?

Ik wil hier niet beweren dat ik een antwoord op die vraag heb, of daarnaar ook maar kan raden. Evenmin heb ik enig idee of George Bush persoonlijk zelfs maar betrokken is bij de grote beslissingen die zijn genomen. Normaal zou natuurlijk zijn van wel, maar mijn president heeft bijzonder veel bevoegdheid – en politieke invloed – aan zijn vice-president Dick Cheney afgestaan, zodat we maar moeten gissen. Is de huidige ravage Cheney’s toedoen of heeft Bush heel handig onze aandacht gericht op Cheney – als het Amerikaanse enfant terrible – zodat Bush boven die ravage kan staan? Ik weet het gewoon niet.

Chaos in Irak

Weet Bush wat hij het Midden-Oosten heeft aangedaan, met de inval in Irak en zijn doorlopende gedram dat er in alle landen van het Midden-Oosten democratie moet komen? Is de huidige chaos het resultaat waar Bush en zijn neoconservatieve helpers van begin af aan op uit zijn geweest? Menigeen in het Witte Huis lijkt niet per se tegen chaos te zijn. De minister van Buitenlandse Zaken van een belangrijke Europese bondgenoot van de VS vertrouwde mij een paar jaar geleden tijdens een lunch toe dat hij Paul Wolfowitz, toen onderminister van Defensie, als de volmaakte trotskist beschouwde, omdat Wolfowitz net als Trotski duidelijk in de permanente revolutie geloofde.

Eén ding staat buiten kijf – president Bush heeft de veronderstelde grenzen aan zijn wettelijke en constitutionele bevoegdheid ruimschoots overschreden en ons allemaal laten zien hoe broos de Amerikaanse democratie is. Geen van de instellingen die bestemd zijn om ons tegen een overheersende uitvoerende macht te beschermen, heeft haar werk gedaan. Het Congres, dat de eerste zes jaar dat Bush president was werd beheerst door de Republikeinen, heeft zijn constitutionele rol geheel verzaakt en geen enkel toezicht uitgeoefend op de politieke en militaire handel en wandel van het Witte Huis. De legerleiding heeft zich niet verzet tegen het onzinnige besluit van de president om de strijd tegen Osama bin Laden naar het seculiere Irak te verplaatsen – de waanzin van koning George is door veel hoge officieren zelfs publiekelijk toegejuicht. Ook is het zwijgen opgelegd aan de miljoenen medewerkers van de federale overheid, zodat de relevante Congrescommissies of de pers niet te horen kregen wat er gaande was.

Ik vind het uiterst verontrustend dat de Amerikaanse pers het zo heeft laten afweten, omdat ik mijn hele leven heb geloofd dat ons werk als journalisten is publieke ambtsdragers aan de hoogst mogelijke normen te houden. De grote kranten en televisiezenders hebben zich na 11 september 2001 door Bush laten afbluffen en daarmee is hun het belangrijkste morele thema van het decennium ontgaan – hoe de president en zijn vazallen hebben gelogen en met de informatie hebben geknoeid om ons in maart 2003 de oorlog tegen Irak in te drijven.

Het schortte niet aan kennis. Ik werkte in de jaren zeventig voor de New York Times in Washington en in gesprekken hebben mijn oud-collega’s mij duidelijk gemaakt dat ze wel degelijk beseften hoe zeer het Witte Huis de zaak misleidde, maar zulke standpunten haalden in 2002 en 2003 maar zelden de krantenpagina’s.

Er moet beslist nog eens een gedegen verhaal worden geschreven over de rol van de pers in Bush’ vermogen om dagelijkse kranten- en televisiesteun voor de oorlog in Irak te werven.

Zal er ook een goed verhaal komen over de precieze werking van het presidentschap van Bush? Dat weet ik zo net nog niet. Er is geen reden om te denken dat Bush of Cheney nauwkeurig aantekening van hun besluitvorming hebben gehouden.

U hebt mij niet nodig om te weten hoe slecht mijn land er voorstaat, of hoe de grote westerse mogendheden – en dan doel ik bij uitstek op Groot-Brittannië – hebben verzuimd Washington in bedwang te houden. En net als Engeland hebben Duitsland en Frankrijk zich mee laten slepen in de Amerikaanse poppenkast van beperkte besprekingen en dreigementen met economische sancties tegen Iran vanwege het kernwapenonderzoek dat Teheran zou doen. Niet één keer heeft een bondgenoot van ons de regering-Bush publiekelijk opgeroepen de meest logische oplossing voor het geschil te kiezen – bilaterale besprekingen tussen Washington en Teheran.

De meest verbluffende prestatie van dit presidentschap was misschien wel het gemak waarmee George Bush heeft weten te ontkomen aan elke serieuze kritiek op zijn weigering om met regeringen te praten waar hij niets mee op heeft. Heel verbluffend, welbeschouwd. De president van het machtigste land ter wereld – met de meeste bommenwerpers en de meeste kernwapens – weigert te praten met de leiders van regeringen die hem niet bevallen. Hij praat niet met de Iraniërs, de Syriërs, Hamas, Hezbollah, en jarenlang niet met de Noord-Koreanen. En vrijwel niemand klaagt erover.

Ik heb geen idee hoe dit alles af zal lopen. Zal het in het hele Midden-Oosten oorlog worden, waarbij de VS met hun bondgenoten in het Westen en onder de zogeheten gematigde soennitische landen in het Midden-Oosten – Jordanië, Egypte, Saoedi-Arabië en de Golfstaten – de strijd aanbinden met Iran, Syrië, Hezbollah en allerlei sjiitische groeperingen overal ter wereld? Zal iedereen de fundamentele tegenstrijdigheid van de Amerikaanse positie in Irak gaan inzien? De regering-Bush beloofde verkiezingen in Irak en deze hebben ook plaatsgevonden, maar het gevolg was een regering die wordt overheerst door sjiieten die banden hebben met Iran. In de beginjaren van de oorlog bestond de Amerikaanse vijand uit soennitische milities – de aanvankelijke opstandelingen – die Amerika op leven en dood bestreed.

En nu is de regering-Bush weer terug bij de soennieten en de leden van de Ba’ath-partij van Saddam Hussein, en trekt ze in Centraal-Irak samen met hen op in een oorlog die ogenschijnlijk tegen Al Qaida gaat, maar die ook gericht is tegen Iran en – volgens veel sjiieten – tegen de sjiitische leiders. Daarmee heeft de president de gekozen regering ondermijnd en in haar waarde aangetast, en is zijn roep om democratie in het Midden-Oosten een aanfluiting geworden. Het dilemma in Irak is potsierlijk en dodelijk, en het staat geen vreedzame oplossing toe.

Laat ik dus ophouden over dingen die vanzelf spreken, en over de vanzelfsprekende oplossing voor de oorlog in Irak. (Wel wil ik nog zeggen dat er mijns inziens maar twee manieren zijn om de oorlog te beëindigen. Mogelijkheid A: zorg dat iedereen daar vanavond om middernacht weg is, en mogelijkheid B: zorg dat iedereen daar morgenavond om middernacht weg is.)

Ik wil nog even ingaan op de andere kosten – voor mijn Amerikaanse landgenoten die als soldaten deze vuile oorlog zijn ingestuurd, net als ze andere vuile oorlogen zijn ingestuurd. En beseft u alstublieft dat ik niet licht wil denken of veronachtzamen dat er door de bommen en geweren van de rebellen en de Amerikanen honderdduizenden onschuldige Iraakse burgers zijn vermoord, verwond en verdreven. Maar er is ook een prijs, die niet altijd meteen wordt ingezien, voor de mensen die de moorden en verminkingen uitvoeren. In een oorlog zijn geen winnaars – niet één.

Mijn loopbaan als journalist wordt gemarkeerd door twee belangrijke verhalen – in de late herfst van 1969 schreef ik als freelancer in Washington een serie van vijf krantenartikelen over een Amerikaanse slachting in een dorp genaamd My Lai 4 in Zuid-Vietnam. In 2004 schreef ik in drie weken drie stukken voor de New Yorker over de foltering en mishandeling van Iraakse gevangenen in Abu Ghraib, de beruchte gevangenis uit de tijd van Saddam een paar kilometer buiten Bagdad. In het laatste van die verhalen werd de vraag gesteld wie de hoogste verantwoordelijke voor die foltering was, een vraag waar niemand in Amerika destijds raad mee wist – en naar het schijnt ook nu nog niet.

Bloedbad My Lai

Ik was al begonnen met de publicatie van mijn materiaal over My Lai – waar op de ochtend van 16 maart 1968 een compagnie onervaren Amerikaanse GI’s meer dan vijfhonderdvijftig Vietnamese vrouwen, kinderen en oude mannen afslachtte – toen ik van een soldaat die erbij was geweest het verhaal van Paul Meadlo hoorde. Meadlo was een 17-jarige boerenzoon uit Zuid-Indiana die bij de landmacht was gegaan, een basisopleiding had doorlopen en daarna met zijn eenheid, de Charley-compagnie van de Americal-divisie, eind 1967 naar het Zuid-Vietnamese oerwoud was gestuurd.

Drie maanden lang ploeterde hij met zijn maten door de rijstvelden en oerwouden van het Zuiden op zoek naar de Vietcong. Nooit stootten ze op de vijand, maar gaandeweg bleken ze wel te worden vermalen door sluipschutters, boobytraps en mijnen – min of meer zoals het nu gaat in Irak. Er is geen vijand in uniform om tegen te vechten – er zijn alleen maar geheimzinnige moordenaars die onverhoeds toeslaan en weer verdwijnen, waarna de burgerbevolking de woede en wraak van de Amerikanen mag opvangen.

Halverwege maart 1968 was de Charley-compagnie al meer dan tien man kwijt, zonder nog een Vietcong-strijder of Noord-Vietnamese soldaat in uniform te hebben zien, of ook maar iets wat leek op een vuurgevecht te hebben geleverd. Op de avond van 15 maart kregen de manschappen te horen dat ze de volgende ochtend vroeg per helikopter naar een dorp – My Lai 4 – zouden worden gevlogen waar zich volgens de inlichtingendienst een bataljon onverzettelijke Noord-Vietnamese strijders bevond. Die nacht deden de jongens wat Amerikaanse jongens toen deden – ze lieten een paar joints rondgaan – terwijl de officieren en oudgedienden zich bedronken. ’s Ochtends sprongen ze in hun helikopters en ronkten naar het dorp, klaar om te doden of gedood te worden. Geen vijand. Alleen honderden oude mannen, vrouwen en kinderen, die bezig waren hun ontbijt klaar te maken.

Zomaar, onverklaarbaar – of misschien ging het wel altijd zo – dreven de Amerikaanse soldaten de burgers in drie brede greppels bijeen en openden het vuur met hun M1-geweren. Veel soldaten deden niet aan de executie mee – oh, ze schoten wel, maar ze schoten naast hun slachtoffers of over hen heen. Paul Meadlo deed wel wat hem werd gezegd door zijn eerste luitenant, William Calley (die tot symbool van de slachting uit zou groeien, ook al was hij maar één van de vele officieren ter plaatse). Steeds weer schoot Meadlo zijn geweer leeg op de panische Vietnamezen in de greppels, en hield alleen op om te herladen. Op een gegeven moment werd het stil. Te midden van het bloedbad hielden de Amerikanen even lunchpauze en aten hun K-rantsoenen op.

Na verloop van tijd klonk er een gejammer en kroop er uit de greppel een jongetje van twee, misschien drie, helemaal onder het bloed van anderen. Zijn moeder had hem onder zich weten te schuiven en met haar lichaam de kogels opgevangen die voor hem bestemd waren. Eenmaal boven aan de greppel slaakte hij een kreet die niemand ooit meer zou willen horen en rende bij de Amerikanen vandaan. Luitenant Calley wees Meadlo aan en zei: ‘Afknallen.’ Maar Meadlo – nu hij in plaats van een vormloze hoop maar één jongetje voor zich zag – kon het niet. Misprijzend rende Calley het kind na en schoot het met een geweer in zijn achterhoofd. De Sterke Man.

De ochtend daarop liep de Charley-compagnie in de buurt van My Lai 4 patrouille toen Paul Meadlo op een landmijn stapte en zijn rechterbeen tot de knie werd afgerukt. Er werd een helikopter opgeroepen om hem af te voeren en terwijl hij en de compagnie wachtten, riep Meadlo Calley telkens een soort vervloeking toe: ‘God heeft mij gestraft, luitenant Calley, en God zal u ook straffen. God heeft mij gestraft, luitenant Calley, en God zal u ook straffen.’

Anderhalf jaar later zocht ik Meadlo op. Het was een verwaarloosde kippenfarm – er was kennelijk geen man aanwezig. De kippen liepen overal rond en de boerderij zelf, een houten bouwsel, maakte een gammele indruk. Mevrouw Meadlo, die misschien vijftig was maar veel en veel ouder leek, kwam me buiten tegemoet. ‘Ik kom met uw zoon praten,’ zei ik. Ze wees op het huis en zei dat hij binnen was. Ze wist niet of hij met me wilde praten, zei ze, maar ik mocht het gerust proberen. Op dat moment aarzelde ze – en toen zei die eenvoudige, onontwikkelde vrouw uit Zuid-Indiana met enorme verbittering tegen me – ik citeer: ‘Ik heb ze een brave jongen gestuurd en ik heb een moordenaar teruggekregen.’

Ik maak een sprong van vijfendertig jaar verder. Ik heb het eerste van mijn Abu Ghraib-verhalen in the New Yorker gepubliceerd en word op een nationale radiozender geïnterviewd. Het is een belprogramma en een van de opbellers, een vrouw, zegt dat ze een jongen kent die bij de eenheid in Abu Ghraib zat die de wandaden heeft begaan, en dat niemand heeft gereageerd op haar telefoontjes hierover naar de media. We maakten een afspraak om te lunchen. Elke militair die in Abu Ghraib was geweest, wilde ik natuurlijk heel graag spreken.

Ergens tijdens de lunch besloot de vrouw dat ze me kon vertrouwen en toen vertelde ze het volgende. De militair in kwestie was een vrouw bij de reservetroepen van de landmacht, een weekendsoldaat. Ze was heel knap en ze was nog maar pas getrouwd toen haar eenheid een paar maanden na het begin van de oorlog in 2003 werd gemobiliseerd en naar Irak werd gestuurd. Zij en haar medesoldaten waren in de eerste plaats opgeleid tot MP’s, militaire politieagenten met als voornaamste bekwaamheid het regelen van het verkeer. Maar eenmaal in Irak werden ze als gevangenbewaarders in de Abu Ghraib aangesteld en raakten ze al gauw – dit was herfst 2003 – betrokken bij de streken die daar werden uitgehaald. U hebt allemaal vast de foto’s gezien en de verhalen gelezen, dus u weet waar ik het over heb. Begin januari 2004 ging een van de MP’s naar de autoriteiten met een cd waarop te zien was welke wandaden er plaatsvonden en iedereen verstijfde.

De jonge militair, die niet rechtstreeks bij het martelen betrokken was, werd enkele maanden later, in maart 2004, met haar eenheid naar huis teruggestuurd. Buitenstaanders wisten niets van Abu Ghraib of van het interne onderzoek dat op dat ogenblik door de landmacht werd ingesteld.

Ik hoorde dat de jonge militair als een ander mens terugkeerde. Ze was prikkelbaar, afwezig, neerslachtig. Ze wilde niet met haar familieleden praten en ze ging zelfs weg bij haar man en verhuisde. Eind april, toen de eerste verhalen en foto’s over Abu Ghraib verschenen, zocht de vrouw het meisje op. (Ik hou hun relatie bewust in het vage.) Ze liet haar een krantenkop zien en vroeg of dit de reden voor haar gedrag was. De deur werd min of meer dichtgesmeten. De jonge militair wilde er niet over praten.

Op dat ogenblik bedacht de vrouw dat ze het meisje voor ze naar Irak ging een laptop met ingebouwde DVD-speler had gegeven. Later hoorde ik dat bijna elke soldaat die naar Irak werd gestuurd daar met een eigen DVD-speler of computer aankwam, want wie zich buiten diensttijd wilde ontspannen, had in het islamitische Irak maar weinig andere mogelijkheden. Toen de jonge reservisten uit Irak terugkwamen, was de computer bij de vrouw thuis blijven staan, en sindsdien niet meer aangeraakt. De vrouw die mij had gebeld, had net besloten dat ze op haar werk een tweede computer nodig had, en daarom had ze deze aangezet en was bestanden gaan wissen, zei ze. Een van de bestanden heette ‘Irak’, en de vrouw opende die.

Foto's Abu Ghraib

Er floepte een reeks foto’s tevoorschijn die geen gezinslid ooit zou mogen zien. Het waren misschien wel zestig digitale foto’s van een naakte Iraakse gevangene, met op minder dan een meter bij hem vandaan twee grauwende Belgische herders. Hij stond met zijn handen achter zijn hoofd voor gevangenistralies – hij kon niet eens zijn handen gebruiken om zijn geslachtsdelen te beschermen, terwijl zijn hele wezen daarom schreeuwde. De foto’s laten zien dat de gevangene uiteindelijk door een van de honden op een gevoelige plaats werd gebeten. Ook waren er taferelen met bloed – plassen bloed, zelfs – en ten slotte zag je een soldaat die met naald en draad probeerde zijn wond te hechten.

Ik kreeg deze foto’s gratis van die vrouw – de The New Yorker kon natuurlijk niet betalen. Hoofdredacteur David Remnick besloot – heel verstandig, vind ik achteraf – om maar één iconische foto van de gevangene te publiceren: die waarop hij met zijn armen achter zijn hoofd voor de schuimbekkende honden staat. Die foto ging de hele wereld over.

Ik heb nog wel een jaar contact met de vrouw gehouden en haar aangespoord onmiddellijk hulp te zoeken voor de jonge militair, want die leek zich in een crisis te bevinden. Zowat een jaar later vertelde de vrouw me iets wat ik indertijd niet had geweten. Na haar terugkomst uit Irak had de jonge militair niet alleen haar huis en vrienden en haar man verlaten, maar liet ze voortaan ook elk weekend haar lichaam tatoeëren. Ik hoorde dat ze uiteindelijk haar lichaam tot haar hals toe met grote zwarte en blauwe tatoeages had laten bedekken. Het leek wel ‘of ze in een andere huid wilde kruipen’, zei de vrouw tegen me.

We beseffen in Amerika nog maar amper de sociale en emotionele prijs van de bemoeienis van onze soldaten met Irak.


Copyright: Hersh, Seymour

Seymour M. Hersh is journalist van The New Yorker. Dit is een bekorte versie van de 25ste Van der Leeuw-lezing die hij vrijdag uitsprak in de Martinikerk te Groningen. Mede-organisator de Volkskrant brengt een boekje uit met de lezing, co-referaten van Kader Abdolah en Joris Luyendijk en een interview met Hersh: Een verslaggever in Washington. Zie de bon op Binnenland, pagina 3. Vertaling: Rien Verhoef

1 comment:

Anonymous said...

Mocht je foto's willen zien kan je op onderstaande site terecht..

http://www.ogrish.nl/fotos-en-plaatjes-extreem/fotos-uit-de-abu-grhaib-gevangenis-vlakbij-bagdad-irak-t1550.0.html