Als ik mensen de hand schud, betekent het vaak dat ik ze liever dood zou zien. De mensen van wie je houdt, die geef je geen hand. Die omarm je, of je gaat naast ze lopen en dan zeg je: 'Wacht eens, sta eens stil', en daarna haal je een klein vliegje uit hun haar. Dat zijn intieme momenten. Je hangt met je hoofd vlak voor de ander en je pulkt aan zijn of haar hoofd. Vaak trouw je daarna en heb je vier jaar later twee kinderen en een onverkoopbaar huis.
Handen schudden betekent: afstand. Tot hier en niet verder. Hallo, niet leuk om je te zien. Ik schud de hand die je zojuist om je lul had en waar je over enkele minuten pinda's mee uit een schaaltje gaat staan graaien. Daarna geef je weer iemand anders een hand.
Door Donald Trump is dat allemaal veranderd. We wisten het eigenlijk wel, dat handen schudden niet helemaal klopte, maar nu Trump bijna dagelijks een andere wereldleider naar zich toe sleurt is alles anders.
Handen schudden ligt onder een vergrootglas. Daarom heb ik deze week enkele varianten geprobeerd.
De onverwachte handdruk beviel me wel. Een Vietnamese loempia bestellen bij zo'n klein karretje, de loempia aannemen, dan de hand schudden en het Vietnamese dwergvrouwtje in een keer, over de toonbank, uit de kar sleuren. Daarna eventueel omarmen en zeggen: 'Je bent nu hier. Je bent veilig. Kom maar, Vietnamees.'
Buschauffeurs een hand geven werkt ook goed. Met een bus vol wachtende mensen de chauffeur in kwestie uitvoerig bedanken voor de rit door het centrum. 'Magistraal, hoe u bij die ene kruising de bocht aansneed. Nee, echt, proficiat. U bent een chauffeur naar mijn hart. Een toppertje ben je, weet je dat! Helemaal toppiewoppie. Kanjer!' Ik noem dat: Methode Erica Terpstra.
Vanavond, als de vriendin thuiskomt, ga ik haar een hand geven. Kijken wat er dan gebeurt. Ik verwacht daar veel van. Klaar gaan staan boven aan de trap, haar indringend aankijken en dan de hand schudden. Een beetje zoals je mensen zwijgend een hand geeft als ze iets hebben gewonnen of verloren. U hoort nog hoe dat ging.
Brimstone and treacle:
https://m.youtube.com/watch?v=D9FzFBaI5Ws
"What I'm saying in 'I Hung My Head' is that there are no accidents with guns. You pick up a gun to feel that power of death over life - that's why you're guilty. There's a kind of symbolic magic attached to the concept of a gun that will almost create a situation where you have to use it, or you use it by accident."
"Een partij en politiek leider hebben de plicht een serieuze bijdrage te leveren aan de toekomst van het land. Geef je de toekomst van het land vorm? Of blijf je hangen in het verleden en cultiveer je de angsten van mensen? In het laatste geval hoor je niet bij de vorming van een kabinet te zitten".
"Political parties are ideal institutions for marshaling fear and prejudice and stupidity, but not for realizing human potential."
Politics is used for personal gain. Truism.
Het
zal u niet verbazen dat er nog altijd mensen zijn die vinden dat het met de
ongelijke verdeling van de welvaart in de wereld wel meevalt. Vooropgesteld: ik
gun iedereen zijn loon, beloning en of vermogen, mits eerlijk en legaal verkregen;
ik heb op zich niets tegen succes en rijk zijn. Maar als bijna 1 miljard mensen
rond moeten komen met minder dan $ 2 per dag, vind ik moreel gezien dat daar
véél eerder iets aan moet worden gedaan dan b.v belasting-verlaging voor de
rijk(st)en (zie VS). In Nederland heeft de rijkste 1% ongeveer 25% van alle
vermogen in handen; echter, de rijkste 1% ter wereld heeft evenveel vermogen
als ALLE ANDERE MENSEN ter wereld ! En het wordt nóg erger als blijkt, wederom
volgens berekeningen van Oxfam Novib, dat slechts 8 mensen (allen mannen !)
évenveel vermogen hebben als de armste 50% (dus bijna 4 miljard mensen !) op
deze wereld ! Wie dat nog eerlijk, redelijk en of normaal vind komt écht van
een andere planeet. En nu er steeds meer naar buiten komt over de manieren
waarop multinationals en (zeer) rijke individuen hun fiscale verplichtingen
ontwijken of zelfs ontduiken, is het plaatje duidelijk. Er MOET een hele hoop
veranderen aan de wereldwijde belasting-ontwijking en -ontduiking door
bedrijven en mensen met grote vermogens. Simpelweg omdat overheden zo duizenden
miljarden per jaar aan nodige fiscale inkomsten missen die juist bedoeld zijn
om een deel van de kloof tussen arm en rijk te overbruggen ! Zoniet, dan zal de
ene na de andere regering heel onaangenaam merken dat de rest (lees: de
overgrote meerderheid) dit niet meer pikt …
De
trend is namelijk compleet de andere kant op: in veel (Europese) landen dansen
regeringen al geruime tijd en óók steeds meer naar de pijpen van steeds
machtiger wordende multinationals. Het is zo ongeveer iedereen wel duidelijk
dat de individuele burger, die vroeger al weinig te betekenen had, nu helemaal
kansloos is en alleen nog maar op mag draven als er gekozen moet worden. Blij
gemaakt met een hele hoop beloftes, miljarden-bedragen voor HUN belangen en
vriendelijke woorden. Maar daar komt weinig tot niets van terecht zodra de
betreffende man, vrouw of partij aan de macht is en een geheel eigen (lees:
ANDERE) agenda uitvoert. In de column van morgen kunt u lezen hoe dat in de
VS is gegaan met de loze beloftes van Trump aan zeer grote delen van de bevolking;
en in veel Europese landen gaat het niet anders. Het is niet voor niets dat
de traditionele politici doodsbenauwd zijn voor de opleving van het populisme,
die beweert dat zij de macht aan het volk terug zullen geven; overigens vrijwel
altijd een loze belofte ! En als een continent als de EU, met 500 miljoen
consumenten achter zich en een schier oneindige politieke macht, een veelheid
aan knievallen doet aan multinationals dan weet u genoeg. Ik bedoel natuurlijk
vooral de clausules in de handelsakkoorden waarin bedrijven overheden aan
kunnen klagen over de gevolgen van bepaalde politieke beslissingen, zodat zij
de wet indirect naar hun hand kunnen zetten ! Daarmee hebben die politici ONZE
democratie aan bedrijven verkocht …
Aslander
Is Kant riskant?
Over de risico's van filosofie door Maarten 't Hart
In 1993 verscheen, van de hand van fysicus Steven Weinberg, Dreams of
a final theory. Daarin luidt de titel van hoofdstuk 7 stoutmoedig
‘Against Philosophy’. Uiteraard is deze nobelprijswinnaar niet de eerste
fysicus die zich frontaal tegen de wijsbegeerte keert. Einstein had de
filosofie al omschreven als een poging om een pikzwarte kat te grijpen in een
geheel verduisterde kamer. Maar dat is een badinerende uitspraak en zulks geldt
voor de meeste uitspraken van fysici. Murray Gell-Mann zei: ‘Ik heb een
doktersvoorschrift dat me zegt dat ik geen ruzie mag maken met filosofen.’ En
John Bahcall merkte op: ‘Ik geloof dat het Leibniz was die ooit de filosofie
omschreef als de discipline waarin men een heleboel stof doet opwaaien en
vervolgens klaagt dat men niets kan zien. Dat is een mening die door veel
geleerden gedeeld wordt.’
Weinberg echter, en dat is een groot verschil met zijn voorgangers en
collega's, laat zich niet badinerend uit over de filosofie. Bij hem geen
humor, maar woede. Weinberg typeert de wijsbegeerte als gevaarlijk, als
schadelijk, als riskant. Wijsbegeerte brengt volgens hem hardnekkige
vooroordelen in de wereld die de vooruitgang van het wetenschappelijk onderzoek
belemmeren. Het enige voordeel dat hij nog ziet in de filosofie omschrijft
hij aldus: ‘Kennis van de filosofie lijkt echter geen enkel nut te hebben
voor natuurkundigen - altijd natuurlijk met de uitzondering dat sommige
filosofen ons helpen de fouten van andere filosofen uit de weg te gaan.’ Voor
het overige is hij van mening dat de wijsbegeerte ‘redeloos ondoeltreffend’
is en hij deelt onomwonden mee: ‘Ik ken niemand die in de naoorlogse periode
actief heeft deelgenomen aan de vooruitgang van de natuurkunde die bij zijn
onderzoek belangrijke steun heeft gehad van het werk van filosofen.’ Verderop
in ‘Against Philosophy’ geeft hij een aantal voorbeelden van ernstige
belemmeringen van wetenschappelijk onderzoek als gevolg van wijsgerige
vooroordelen. Daarbij spitst hij zich toe op de schadelijke invloed van het
positivisme op het onderzoek van de kleinste deeltjes. Met name Ernst Mach
wordt als de grote boosdoener gezien.
Behalve Mach figureert ook Descartes in zijn artikel als kwade genius.
‘De volgelingen van Descartes,’ zegt Weinberg, ‘hadden moeite om Newtons
theorie van het zonnestelsel te accepteren. Hoe kon een goed cartesiaan, die
geloofde dat alle natuurverschijnselen konden worden teruggevoerd op de
invloed die materiële lichamen of vloeistoffen op elkaar hebben, Newtons
visie aanvaarden dat de zon over honderdvijftig miljoen kilometer lege ruimte
heen een kracht op de aarde uitoefent?’ Weinberg had ook nog kunnen aanhalen
hoe schadelijk het voor de vooruitgang van de biologie is geweest dat Descartes
de pijnappelklier een centrale plaats toekende in verband met het menselijke
bewustzijn. Zelfs in een zo recent (en groots) boek als Consciousness
explained polemiseert Dennett vrijwel onophoudelijk tegen de riskante
vooroordelen die voortvloeien uit een cartesiaanse opvatting van bewustzijn.
Ook Kant die, zoals Weinberg zegt, leerde dat ‘ruimte en tijd geen deel
zijn van de werkelijkheid buiten ons, maar tevoren bestaande structuren in
onze geest, waardoor we objecten en gebeurtenissen met elkaar in verband
kunnen brengen’, hield de vooruitgang van het onderzoek tegen totdat Einstein
‘ruimte en tijd terugbracht tot de status van gewone aspecten van het fysieke
heelal’.
Uiteraard bleef het hoofdstuk ‘Against Philosophy’ niet onopgemerkt in de
kringen der brooddenkers. Zij vielen Weinberg aan; hij sloeg terug, en het
gevolg van een en ander is dat Weinberg in latere artikelen nog veel heftiger
tegen de wijsbegeerte tekeergaat. Ik zal hem verder niet volgen in zijn
heroïsche strijd tegen de wijsbegeerte, maar mij beperken tot de vraag die
hij opwerpt: ‘Brengt filosoferen risico's met zich mee?’ Korter gezegd: ‘Is
Kant riskant?’
|
Met Weinberg kan ik zeggen: ‘Nadat ik als student een aantal jaren met de
filosofie had gedweept, raakte ik gedesillusioneerd.’ In feite was ik zelfs
voordat ik studeerde al hevig geïnteresseerd in de wijsbegeerte. Van het
bestaan ervan werd ik voor het eerst, via de kansel, op de hoogte gebracht
door onze dominee Vollenhoven. Hij was een zoon van de befaamde hoogleraar
Vollenhoven, die als sokophouder van Dooyeweerd geholpen had bij het ter
wereld brengen van de Wijsbegeerte der Wetsidee. Een vrolijk licht na
bang gevaar! De enige echte wijsbegeerte, zo kreeg ik in mijn jeugd te horen,
het enige stralende licht na eeuwen filosofische duisternis omdat de Wee de
Wee, in tegenstelling tot alle andere wijsbegeerte, uitging van Schrift en
Belijdenis.
Als gevolg van mijn kennismaking met de Wee de Wee vroeg ik mij af: wat
is filosofie, wat is wijsbegeerte, wie zijn dat: wijsgeren? Simpelweg dankzij
het feit dat in de Christelijke Openbare Bibliotheek te Vlaardingen maar één
echt wijsgerig werk in de kast filosofie stond - de Ethica van
Spinoza, met een inleiding van Nico van Suchtelen - kwam ik terecht bij de
man die wel als het prototype van de wijsgeer kan gelden, een held van de
geest met wie ik jarenlang gedweept heb, en voor wie ik nog steeds een gevoel
van grote achting en waardering koester, ook al geloof ik niet dat ik
indertijd veel van de Ethica heb begrepen. Na die eerste grote liefde,
doemde een nog grotere liefde op: de Deense wijsgeer Kierkegaard. Voor deze
jong gestorven, briljante denker heb ik nog altijd een heel groot zwak.
Indertijd heb ik zelfs Deens geleerd om hem in de oorspronkelijke taal te
kunnen lezen, maar mijn kennis van die taal is nooit groot genoeg geweest om
zijn grote filosofische werken te kunnen bestuderen. Zelfs als je zijn grote
filosofische werken in vertaling leest, is het vaak heel moeilijk om hem te
kunnen volgen. En ik ben bang dat bijvoorbeeld zo'n groots boek als het Afsluitend
Onwetenschappelijk Naschrift, voorzover het duistere jargon waarin het
geschreven is überhaupt te begrijpen valt, als grote onzin getypeerd moet
worden. Gelukkig zijn er ook zijn begrijpelijke dagboeken en brieven. Wat een
feest om die te lezen! Zoals hij kon schrijven als hij vergat te filosoferen!
Helaas geldt voor Kierkegaard wat voor zoveel wijsgeren opgaat: hij wist
niets, maar dan ook totaal niets van de natuurwetenschap, en voor hem geldt
bovendien dat hij er ook niets van wilde weten, en dat betekent dus dat hij
doof en blind was voor de enige vorm van wetenschap die nog een beetje tot
echte kennis leidt.
Toen ik in 1962 ging studeren, volgde ik zoveel mogelijk alle colleges
over filosofie. Ik zat aan de voeten van C.A. van Peursen (‘van onze kerk’,
zoals ds. G. Rothuizen trots meedeelde op de studentencatechisatie) en hoorde
een jaar lang colleges aan over Edmund Husserl, de grondlegger van de
fenomenologie. Ik herinner me nog dat bij het eerste college over deze
wijsgeer zaal elf van de Academie bomvol zat, maar aan het einde van het
semester konden we in een klein kamertje. Bij bosjes vielen de belangstellenden
af, wat ook niet zo verwonderlijk is, gelet op het feit dat de fenomenologie
aankwam met bijvoorbeeld de verpletterende ontdekking dat wij
‘in-de-wereldzijn’. Triviale streepjesfilosofie, dat is het.
Overigens verdiepte ik mij zo goed en zo kwaad als dat ging in Husserls Logische
Untersuchungen, en via Husserl kwam ik bij diens leerling Heidegger
terecht, en dus bij Sein und Zeit. Behalve deze Heidegger waren in de
jaren zestig andere zogenaamde existentialisten als Sartre, Karl Jaspers,
Gabriel Marcel en Maurice Merleau-Ponty in de mode. Eén van de opvallendste
aspecten van de filosofie is wel dat het een uitgesproken modeverschijnsel
blijkt. Wie had nu in de jaren zestig kunnen denken dat Merleau-Ponty, wiens
ontdekking van het ‘lichaam-subject’ zo'n opgang maakte en over wie, ook in
Nederland, studies, verhandelingen, essays, en zelfs Aula Pockets verschenen
(De Fenomenologie van Merleau-Ponty door niemand minder dan Remigius
Kwant uit Warmenhuizen!) ruim twintig jaar later totaal verdwenen zou zijn.
‘Men kent en vindt zijn standplaats zelfs niet meer.’ Maar ongetwijfeld zijn
de Franse filosofen die nu in de mode zijn, Derrida, Foucault, Lyotard et
cetera over twintig jaar ook totaal vergeten. Alleen dat al bewijst hoezeer
wijsbegeerte niets anders is dan ‘een bloem des velds, zo bloeit hij, wanneer
de wind daarover gegaan is, is zij niet meer’. Ook over Gabriel Marcel hoor
je nooit meer iets. En van de opstandige horden die eind jaren vijftig Ortega
y Gasset lazen, is geen sterveling overgebleven die ooit nog iets over hem
zegt.
Allicht
zal men hiertegen inbrengen dat er filosofen zijn die de eeuwen hebben
getrotseerd, niet alleen Descartes met zijn pijnlijke misvattingen omtrent de
pijnappelklier, maar bijvoorbeeld ook Plato. Inderdaad, Plato was en is, en
zal nog wel even zijn. Vanwege mijn wijsgerige be langstelling werd ik,
hoewel ik geen lid was van de studentenvereniging Catena, toch uitgenodigd
voor het beroemde Plato-dispuut ervan en een jaar lang bespraken wij de
wijsbegeerte van Plato waarbij wij om beurten één van zijn werken moesten
bespreken. Waar ik nog steeds met groot genoegen aan terugdenk is de avond
waarop Hans Metz, die Phaidon diende te bespreken, stoutmoedig
aankondigde dat Plato in het algemeen en Phaidon, omdat het over de onsterfelijkheid
van de ziel handelde, in het bijzonder ons helemaal niets meer te zeggen had.
Het concept ‘ziel’ was onzin, en de onsterfelijkheid daarvan bespottelijk.
Daarom zou hij die avond, deelde hij mee, over de Boole-algebra spreken.
Vervolgens ontrolde hij over een half openstaande deur een rol behang. Op de
achterkant ervan had hij, zo bevattelijk mogelijk, een inleiding tot de
Boole-algebra geschetst. Telkens verdween hij even achter de deur om de rol
wat verder te trekken en verscheen dus een nieuw stukje achterkant met
Boole-algebra. Nooit zal ik die avond vergeten op dat hellende zolderkamertje
van Jan Zuyderduyn op de Lange Brug te Leiden. Voor al die typische alfa's
ontvouwde zich toen een heel nieuwe wereld waarvan ze totaal niets begrepen
en, erger nog, ook helemaal niets wílden begrijpen, net als zo'n hedendaagse
archetypische alfa als Anton Heumakers, die wat z'n denken betreft ook
helemaal onbesmet lijkt door enige natuurwetenschappelijke interesse. En toch
heeft de Boole-algebra ons leven ingrijpender veranderd dan alle wijsbegeerte
van de afgelopen drieduizend jaar. Dankzij de Boole-algebra beschikken wij nu
over computers, niet dankzij de wijsbegeerte.
Niettemin
heb ik bij het Plato-dispuut het werk van deze verdienstelijke Griek
enigszins leren kennen en heb ik, en passant, ook nog iets opgestoken over de
Boole-algebra. Ik kan niet zeggen dat ik dankzij Plato en diens
speleologische filosofie iets meer van de wereld begrijp, maar het is
ontegenzeggelijk een groot genoegen om hem te lezen. Zijn in dialoogvorm
geschreven werken zijn in ieder geval, ook al is de voedingswaarde ervan voor
de geest niet groter dan die van paddestoelen voor het lichaam, aangenamer
lectuur dat de Kritik der reinen Vernunft of het gruwelijkste wat op
wijsgerig gebied bestaat, de Phänomenologie des Geistes van het
allergrootste warhoofd uit de geschiedenis der filosofie.
Zo zag ik
dat indertijd trouwens nog helemaal niet. Al wat wijsgebeerte was, vond in
mij een gretig lezer. Uiteraard heb ik een Schopenhauer-periode doorgemaakt,
uiteraard heb ik mij verdiept in Leibniz (Interessante figuur. Vond de
integraal- en differentiaal rekening uit! Dat wil zeggen: stal het idee van
Newton, maar wist dat toch briljant uit te werken. Niettemin: zo'n slimme man
vervaardigde desondanks die ridicule monaden-leer!) Uiteraard heb ik mij ook
gewaagd aan Hegel, om eigenlijk al dadelijk te constateren dat dat
abominabele onzin is (en ik ben niet de enige die er zo over denkt. Popper
schrijft in Conjectures and Refutations. ‘Voor ik verder ga, wil ik
graag mijn persoonlijke mening geven over de filosofie van Hegel en met name
over zijn identiteitsfilosofie. Ik denk dat het de slechtste is van al de
absurde en ongeloofwaardige filosofische theorieën.’)
En passant
wil ik na dit Popper-citaat even wijzen op een van de grappigste aspecten van
de wijsbegeerte. Terwijl in echte vakken zoals de fysica, de chemie, de
wiskunde, de biologie, de beoefenaars ervan op elkaar voortbouwen en met
eerbied over hun voorgangers spreken, schelden de filosofen elkaar onderling
uit voor oud vuil of gaan ze zelfs zover al wat aan hen voorafging als totaal
ontoereikend terzijde te schuiven. Zo noteert Husserl in zijn memoires dat
hij in de wijsbegeerte ‘overal onhelderheid, onrijpe vaagheid, halfheid, zo
niet intellectuele onwaarachtigheid’ ontdekte, ‘niets wat je zo zou kunnen
aannemen, wat je als onderdeel, als begin van een serieuze wetenschap kon
laten gelden’. (Je ziet: die Husserl sprak soms een waar woord!) Daarom
stelde hij zich de taak een hele nieuwe wijsbegeerte te ontwikkelen om ‘door
een strenge filosofische wetenschap de weg naar God en een waarachtig leven
te vinden’. Vervolgens schreef hij Filosofie als strenge wetenschap,
dat, behalve dan door zijn streepjes zettende volgelingen, door de filosofen
na hem ook weer rücksichtslos terzijde werd geschoven, met name door zijn
leerling Heidegger, die in zijn filosofie niet zozeer de weg naar God en een
waarachtig leven vond, als wel, eerst, de weg naar de aanvallige armen van
Hannah Arendt, en, vervolgens, de weg naar de allerminst aanvallige armen van
Adolf Hitler. Enfin, voor Heidegger geldt nog sterker dan voor enige andere
filosoof dat zijn werk opgevat kan worden ‘als een met een zonderling
vocabulaire opgepoetste beschrijving van een trivialiteit’. Ik ontleen deze
omschrijving aan de biografie van Safranski over Heidegger. Safranski zegt
erbij: ‘Maar als je Heidegger zo opvat, heb je hem slecht begrepen.’
Dat zal
best, maar ik verlang er allerminst naar om deze hakenkruisdrager beter te
begrijpen. Met de filosoof Donald Davidson zeg ik: ‘Tegen de tijd dat ik
begreep waar hij het over had, bleek ik niet geïnteresseerd genoeg om voor
mijzelf al die moeite te rechtvaardigen.’ (Vergelijk ook Jaspers over
Heidegger: ‘Van de tijdgenoten de meest prikkelende denker, gebiedend,
dwingend, geheimzinig - maar je vervolgens leeg achterlatend.’)
Terug naar
mijn wijsgerige Werdegang. Nadat ik een jaar lang lid was geweest van het
Plato-dispuut en vervolgens van het Sjestov-dispuut (Sjestov: Russisch
filosoof. In de mode halverwege de jaren zestig, thans totaal vergeten),
mocht ik zelf, samen met Jan van de Craats, een wijsgerig dispuut leiden: het
Nietzsche-dispuut. Een jaar lang lazen en bespraken wij elke veertien dagen
hoofdstukken uit het werk van deze domineeszoon. We hadden enkele vrouwelijke
leden die op de dispuutsavonden hun breiwerkje meebrachten. Mij ergerde dat
toen hevig; nu ben ik geneigd te zeggen: ‘Dames, jullie hadden groot gelijk,
jullie deden toen tenminste nog iets nuttigs.’
Nietzsche
heb ik overigens, om zijn eigen woorden te parafraseren, als ‘Mutter und
Amme’ liefgehad, maar als ik hem nu herlees kan ik dat nauwelijks begrijpen.
Nietzsche brengt met een kolossaal aplomb tal van meningen naar voren die
door geen enkel argument geschraagd worden. Het zijn allemaal beweringen
zonder bewijzen. Dat je je erdoor laat inpalmen is enkel te danken aan de
verbazingwekkende onversaagdheid waarmee al die overtuiginkjes in pakkende
aforismen worden gebeiteld. En ook voor Nietzsche gaat op, wat voor zo
verbazingwekkend veel wijsgeren geldt: hij wist totaal niets van
natuurwetenschap. Of zoals zijn biograaf Curt Paul Janz zegt: ‘Hij kwam in
zijn natuurwetenschappelijke opvattingen niet boven een betreurenswaardig
dilettantisme uit.’
Na
Nietzsche volgde in mijn geval niets meer. Ik werd aangesteld als
wetenschappelijk medewerker aan de afdeling ethologie van de
Rijksuniversiteit te Leiden en merkte al spoedig dat al mijn collega's aldaar
wijsbegeerte beschouwden als nutteloze onzin. Ik hield angstvallig voor me
dat ik daarin tien jaar lang hevig geïnteresseerd was geweest, want ik wilde
natuurlijk wel graag blijven doorgaan voor een serieuze gedragsonderzoeker.
Overigens verflauwde mijn interesse voor de filosofie gaandeweg; Nietzsche
had mij in feite van de wijsbegeerte genezen. In een opstel Über das
Pathos der Wahrheit stelt hij zelf de vraag: ‘Kan men met de filosofie
leven, bezit ze vormende krachten?’ en zijn antwoord luidt kortweg: neen.
Alleen de kunst biedt volgens Nietzsche ‘subjectieve, esthetische waarheid’,
en voor het overige is waarheid ‘een goddelijke dwaalillusie’.
Mijn
ingesluimerde filosofische belangstelling werd halverwege de jaren zeventig
opeens weer wakker toen een lieftallige studente filosofie, Marja Zuidgeest,
bij mij als bijvak ethologie wilde doen. Dankzij haar kwam mijn oude liefde
weer boven en kon ik, toegevend aan een van de vele slechte trekjes uit mijn
karakter, haar een beetje imponeren met mijn kennis van een discipline waarin
ik niet was aangesteld. Nadat zij, tussen echte biologiestudenten, de cursus
ethologie had gevolgd, rees de vraag: wat nu? Voor geduldig gedragsonderzoek
voelde zij weinig, zij wilde aan een ethologische vraagstelling werken die
raakvlakken zou hebben met de wijsbegeerte. Was het geen idee om een scriptie
te schrijven over Mind, an essay on human feeling van de filosofe
Suzanne Langer? Dat grootse, driedelige werk handelde immers niet over ‘human
feeling’, maar over het verschil tussen mens en dier.
Ze schreef
een scriptie over Langer. Haar oordeel was vernietigend. Hoe was het mogelijk
dat iemand een reusachtig driedelig boekwerk kon schrijven over mens en dier,
onder het volledig voorbijzien van al wat in de afgelopen decennia was
verricht op het gebied van het onderzoek van gedrag van dieren? Hoe viel te
begrijpen dat iemand die wel eens een verstrooide blik had geworpen op de
lapjeskat van de buurman en de Golden Retriever van de kruidenier om de hoek,
zulke vergaande conclusies durfde te trekken over diergedrag, en tal van
andere aspecten van het dierlijke bestaan? Uiteraard diende ik, wilde ik de
scriptie kunnen beoordelen. Langer ook te lezen. Voor mij is de bestudering
van dat boek de genadeslag gebleken voor alle eventuele respect dat ik
misschien nog had voor wijsbegeerte. Hoe is het in vredesnaam mogelijk dat
een volgens mij bepaald schranderder filosofe dan de nog in kwakzalver Freud
gelovende Patricia de Martelaere, zo ontzaggelijk veel onzin kan beweren over
dieren, terwijl er al zoveel over gedrag van dieren bekend is dat volledig in
strijd blijkt met al wat zij onbekommerd poneert? Vanwaar die ongelofelijke
arrogantie om te menen dat je van resultaten van ethologisch onderzoek geen
kennis hoeft te nemen omdat je, zittend achter je schrijftafel, met behulp
van je eigen brein, zelf wel tot de juiste conclusies kunt komen, geheel in
overeenstemming met wat Aristoteles zei: ‘Filosofie verlangt noch een
bepaalde uitrusting, noch een bepaalde plaats om te worden beoefend. Waar ook
op aarde iemand zich aan het denken wijdt, zal hij de waarheid vinden alsof
die daar aanwezig was.’
De
grondfout der filosofen is dat ze denken dat je met denken iets kunt
bereiken. Maar zoals C.D. Andriesse opmerkt, die denken terecht speculeren
noemt: ‘Speculatie, berekening en experiment, deze drie, maar de meeste van
deze is het experiment. Zo is het toch: speculatie is gemakkelijk en
goedkoop, rekenen is moeilijk en goedkoop, maar experimenteren is moeilijk en
duur.’
Filosofen
komen zelfs aan het rekenen niet toe, laat staan aan experimenteren. Dat
Newton zo'n enorme stap voorwaarts betekende ten opzichte van Descartes is,
behalve aan zijn onvatbare genialiteit, ook te danken aan het feit dat hij
rekende. Waarmee overigens niet gezegd wil zijn dat je de waarheid op het
spoor komt met speculatie, rekenen en denken. Zoals mijn hoogleraar
natuurkunde altijd zei: ‘Wat wij beweren is misschien wel net zulke grote
onzin als wat de filosofen beweren, het verschil is alleen: dankzij ons
rijden de treinen.’
Na die tüchtige
onderdompeling in Suzanne Langer wist ik voorgoed: wijsbegeerte is doodgewoon
onzin, verspilde tijd, verspilde moeite. Of zoals Rudy Kousbroek op 20
augustus 1993 in NRC Handelsblad schreef: ‘Speelt smaak een rol in de
filosofie? Een belangrijke volgens mij. Kortgeleden zag ik een aankondiging
dat de brieven van Husserl worden uitgegeven. Vroeger zou ik daar gretig op
hebben ingetekend, nu niet meer. Het enige terrein waarop ik mij bewust ben
van iets dat in de buurt komt van brûler ce que j'adore is de
filosofie; dat houd ik inderdaad voor evolutie. Het was geloof ik Arnold Heumakers
die zijn verwondering uitsprak over hoe ik (in Einsteins poppenhuis) de draak
heb gestoken met Heidegger: het is waar, eens heb ik deze pantoffelfascist
ijverig bestudeerd en nu is het enige dat ervan over is de lust hem
belachelijk te maken. Met spijt en wraakzucht denk ik terug aan de jaren die
ik aan die nonsens heb verspild. Hetzelfde geldt in mindere mate voor Sartre,
Deleuze, Lacan, en nog een paar. Vooral de naam van Derrida heeft voor mij de
laatste tijd de functie van signaal dat ik niet verder hoef te lezen.
Natuurlijk heb ik daar argumenten voor, maar ik ervaar het zelf ook als een
soort luiheid; waar het geloof ik eigenlijk om gaat is dat ik de smaak voor
wartaal heb verloren.’
Hemelse
manna, zulke woorden, al neem ik de woorden ‘met spijt en wraakzucht’ niet in
mijn mond. Verschillende filosofen, Kierkegaard, Plato, Spinoza, Nietzsche,
Schopenhauer heb ik met enorm veel genoegen gelezen en ik zou bijvoorbeeld
ook niet graag het prachtige boek Mijn weg naar zelfkennis van de
filosoof Berdjajew gemist willen hebben. Niettemin bezie ik met huiver en
argwaan de pogingen van diverse ‘denkers’ om de filosofie in te voeren als
leervak op de middelbare school. Daarvoor zijn de risico's van het beoefenen
van wijsbegeerte veel te groot.
Laten we
er één filosoof uitpikken om dat enigszins aannemelijk te maken: Immanuel
Kant. Eén van de grootsten, volgens velen. Laten we nu eens een willekeurig
boek opslaan van deze Koningsbergse wijsgeer en dat aandachtig lezen. Ik
beveel iedereen die een hoge dunk heeft van Kant hartelijk aan om diens
tweedelige Anthropologie in pragmatischer Hinsicht te bestuderen. Twee
kloeke boekwerken, samen bijna 700 pagina's. Het eerste deel ervan verscheen
in 1798, het tweede deel in 1800. In deze 700 pagina's blijkt een hoeveelheid
beuzelpraatjes en vooroordelen opgetast die zijn weerga nauwelijks kent in de
wijsbegeerte of daarbuiten. Kant laat zich uit over zo ongeveer alles wat het
menselijk leven betreft. Het verschil tussen man en vrouw, de opvoeding van
kinderen, het verband tussen gelaatstrekken en karakter. We vinden een
uitgewerkte rassenleer en een ronduit koddige volkerenpsychologie. De
Duitsers, ‘eerlijk en huiselijk, bescheiden, vlijtig en in de wetenschap
anderen eeuwen vooruit’, komen er opmerkelijk goed af, vergeleken met de
Spanjaarden die vreselijk lui zijn, en de Fransen van wie de levendigheid
niet goed wordt beteugeld, en de Engelsen die al helemaal geen karakter
hebben, en de Italianen die neigen tot pompeusheid.
Ach, je
zou al deze kant noch wal rakende baarlijke nonsens, uitgesmeerd over 700
niet zo moeilijk leesbare, maar wel saai en humorloos geschreven pagina's,
met hoongelach terzijde kunnen schuiven, ware het niet dat Kant, de grote
Kant, het ook nog nodig had gevonden om zich uitvoerig uit te laten over de
joden. Het eerste woord dat hij met betrekking tot hen laat vallen is
‘Wuchergeist’. Dan zegt hij dat de joden ‘in de nicht ungegründeten Ruf des
Betruges gekommen’ zijn. Daarop laat hij volgen: ‘Es scheint nu zwar
befremdlich, sich eine Nation von Betrügern zu denken.’ Maar, argumenteert
hij, het is evengoed vreemd om een natie ‘von lauter Kaufleuten’ te hebben,
en toch zijn de joden dat, dus waarom ook niet een natie van louter
bedriegers? Hij noemt ze vervolgens ‘nicht-produzierenden Gliedern der
Gesellschaft’ en zegt dat ze zich de spreuk eigen hebben gemaakt: ‘Kaufer,
tue die Augen auf.’ Die zij ‘zum obersten Grundsatze ihrer Moral im Verkehr
mit uns machen’.
Het is
verleidelijk om de hele passage te citeren. Maar men leze het zelf. Het lange
stuk is als noot te vinden in de paragraaf ‘Von den Gemütsschwächen im
Erkenntnisvermögen’, pagina 517 en 518 uit deel 10 van de in 1983 bij de
Wissenschaftliche Büchergesellschaft te Darmstadt verschenen Sonderausgabe
van de werken van Kant.
Het
antwoord op de vraag: Is Kant riskant? luidt dus: nou en of. Kant was een
antisemiet. En hij was niet de enige. L.S. Ornstein schreef: ‘De wijsgeer
Bolland heeft zich niet laten nemen, den stralenkrans van Jodenverkettering,
die het kenmerk van den grooten germaanschen wijsgeer is.’ Inderdaad, op
enkele uitzonderingen na zoals Husserl (zelf joods), waren alle grote Duitse
denkers antisemitisch. Ook vele Franse filosofen waren het, Voltaire en
Pascal voorop.
De
antisemiet Schopenhauer wordt de laatste tijd in Nederland opeens bewierookt.
Zijn onbedaarlijke gemeier over de wil is onlangs, voorzien van een soort
inleiding van wartaalaanmaakster en wartaal-specialiste Patricia de
Martelaere, in Nederlandse vertaling verschenen. Carel Peeters bralde
terstond: ‘Ik behoor tot de lezers van Schopenhauer die, nadat zij een eerste
bladzijde van hem hebben gelezen, met zekerheid weten dat zij alle bladzijden
zullen lezen en naar ieder woord zullen luisteren dat hij maar gezegd heeft.’
Veel plezier dan, heer Peeters, met het ongelofelijk stupide boekje Uber
das Sehen und die Farben dat de zeldzaam arrogante Schopenhauer, lang na
Newton, meende te moeten publiceren. De dief Leibniz was nog zo slim om na
één blik op wat schetsen van Newton te begrijpen dat hij daarvan gebruik kon
maken bij het ontwikkelen van de integraal- en differentiaalrekening, maar
Schopenhauer miste de intelligentie om iets van de kleurenleer van Newton te
begrijpen en publiceerde zelf vervolgens nonsens. Schopenhauer kon prachtig
schrijven en gaat het bij hem niet over de wil, of aanverwante
verschijnselen, maar bijvoorbeeld over muziek, dan is hij groots. Maar slim,
nee slim was hij niet. Was hij dat wel geweest, hij zou dat oerstomme boekje
over de kleuren niet gepubliceerd hebben.
Zouden al
degenen die zich nu geroepen voelen om zich lovend uit te laten over
Schopenhauer zoals Peeters, Zeeman, de Martelaere, Marres, Pott, Bindervoet
en Henkes, het antisemitisme van deze over de foetor judaïcus klagende man
gewoon als een klein weeffoutje willen beschouwen?
Als de
wijsbegeerte echt iets voorstelt, als zij echt uitnodigde tot kritische
bezinning, als zij echt aanmaant tot voorzichtigheid, als al die deugden
ervan echt zoveel te betekenen zouden hebben voor middelbare scholieren, hoe
moeten wij dat dan rijmen met het feit dat zo'n levensgroot vooroordeel als
het antisemitisme eeuwenlang óók door met name de Duitse wijsbegeerte werd
uitgedragen en derhalve óók via de Duitse wijsbegeerte tot Auschwitz heeft
kunnen leiden? Zelfs dat ene ongelofelijk schadelijke en schandelijke
vooroordeel heeft de wijsbegeerte niet weten uit te roeien, alle kritische
bezinning ten spijt. Mij dunkt: wij moeten niet wijsbegeerte als leervak invoeren
op de middelbare scholen, wij moeten, mede gelet op het feit dat elke student
filosofie de staat jaarlijks een vermogen kost, de wijsgeren, overgoten met
pek en veren, smadelijk wegjagen van onze universiteiten. Kan het
eindelijk eens afgelopen zijn met die gevaarlijke onzin?
|
No comments:
Post a Comment