Saturday, July 28, 2007

"U bent verschrijver ? Maar dat is verschrikkelijk !"

Tijdens de oorlog rolt Toonder daarmee in het verzet, niet uit politieke overtuiging, maar nogal argeloos als gevolg van allerlei toevallige omstandigheden. En, natuurlijk vanwege zijn impulsieve aanleg en niet te vergeten zijn levenshouding. Al jong heeft de man namelijk al een grote afkeer tegen elk geloof in sociale categorieën als natie en volk. Voor hem bestaan er slechts individuen, personen. Het is een overtuiging die in en door zijn oorlogservaringen enkel en alleen sterker wordt.
De anti-fascistische houding van Toonder berust daarmee op een vorm van romantisch individualisme. "Je moet het bestaan van vele mogelijkheden erkennen, anders word je een fanaat die zich gelukkig voelt in een schreeuwende horde; dat heb ik al vroeg begrepen", zo formuleert hij het zelf. Het is hetzelfde thema dat steeds in zijn stripverhalen terugkeert en dat hij in zijn autobiografie als zijn visie op die verhalen onderbouwt.
Toonder beschrijft zichzelf als een romanticus, die in verhalen vlucht wanneer de problemen van het echte leven hem te groot worden. Het is voor hem een vorm van escapisme en het plezier daarvan gunt hij ook aan zijn publiek. Een boodschap hebben zijn verhalen niet; ze moeten vooral plezier bieden. Daarin ziet hij ook hun belangrijkste functie. Maar, de betekenis van de romantiek van zijn bedenksels reikt voor hem verder. Zijn verhalen kunnen escapisme bieden, omdat ze ook laten zien hoe het anders kan en welke dingen in het leven echt belangrijk zijn. En, volgens Toonder zijn dat vooral de kleine dingen van het leven. Daarmee komt de inzet van zijn verhalen overeen met zijn levensfilosofie, waarin geld geen rol speelt en geluk bestaat, zoals hij het zelf formuleert, uit "little moments of happiness". Daarom hebben zijn verhalen in zekere zin toch een boodschap, die we zouden kunnen bestempelen als het belang van de kleine romantiek van het dagelijks leven.


http://www.vruchtbareaarde.nl/artikelen/toonder.html


Marten Toonder woont niet meer in Ierland, maar in het Rosa Spier Huis te Laren. De schrijver en tekenaar is eenzamer dan hij zou willen – ‘ik ben nu eenmaal een verhalenverteller’. Want het verleden is niet altijd prettig gezelschap. ‘Soms denk je, de doden zijn vage schaduwen geworden. Maar op een dag staan ze springlevend voor je. Onverwacht.’

‘Tweeënnegentig ben ik nu. Dat is te oud. Het karkas deugt niet meer. Een zwaar lot, hoor. Ik vind er niks aan. Ik zie ook het nut niet. Ik haat het.

De dood is voor iedereen. Ik zit erop te wachten. Dat vind ik helemaal niet onrustbarend, maar juist normaal.
Ik heb tot mijn spijt nogal veel sterfgevallen meegemaakt. Mijn kinderen, er zijn er drie gestorven. En dan Phiny, dat was een hele erge. Na Phiny ben ik opnieuw getrouwd, met Tera – ook zij stierf. Ik nam die stap zonder na te denken. Achteraf kun je zeggen: een man van in de tachtig moet niet voor de tweede keer trouwen. Maar ik heb nog steeds de hersens van een twintigjarige. Die hersens maken dat ik mij híér, in Nederland, niet thuis voel. De vloek is: mijn hand wil niet meer. Niet meer tekenen, niet meer tikken. Ik heb van alles geprobeerd, zelfs een dictafoon – allemaal onbruikbaar. Na een uur ben ik doodmoe van een paar zinnen.

Ik draai heel veel muziek. Maar nu u vraagt van wie is dat, zie ik dat ik het slordig doe. Ik ben heel slecht in namen onthouden. Dat zijn van die vergeetachtigheden die het eerste optreden. En dat is afschuwelijk hoor. Afschuwelijk. Want soms weet ik niet eens de naam van mijn kleinkind meer. Dat kun je niet voor mogelijk houden.

Ik praatte zoveel. Ik was een enorme kletsjanus. Ik was altijd bezig met het vertellen van verhalen aan mijn broer. Toen Jan Gerhard zelf begon te schrijven en niks meer van mijn praatjes wilde hebben, ontstond een kleine verwijdering. Hij was mijn beste vriend hoor en als zodanig is hij ook gestorven. Hij zei: hoe kan ik jaloers zijn op een man die mij heeft leren lezen en die ik later heb leren schrijven? Als je mensen ontmoet en je slaagt erin met hen contact te krijgen, zodat je praten kan, is dat zeldzaam. Hier is dat een beetje armoede. Het gesprek is belangrijk. Je moet tegenwind krijgen en dat valt mij hier weleens tegen. Meestal gaat het over het eten dat vandaag weer opgeschept is, over het weer dat niet zo best lijkt. En dat is na drie jaar in zo’n huis, op je eentje wonend, niet erg prettig.

Ik heb gelukkig nog wel een paar mensen in mijn omgeving met wie ik dat contact kan hebben. Als je in je eentje zit, word je daar helemaal knots van. Wrevelig.

Soms denk je: de doden zijn vage schaduwen geworden. Maar op een dag staan ze springlevend voor je. Onverwacht. Dan denk je dat je jezelf kent, maar dat is absoluut niet waar. De hersens doen rare dingen. Ze vertellen verhalen, ik ben nu eenmaal een verhalenverteller. En halverwege zetten die hersens een andere deur open en zie je een ander tafereel. Hetzelfde gebeurt met je herinneringen. Plompverloren staan opeens vervaagde figuren voor je neus.

Ik woonde in Ierland, alleen, en daar kreeg ik een dubbele longontsteking. Ik werd opgenomen en op een gegeven ogenblik schee ik ermee uit. Later werd ik wakker in een Amsterdams ziekenhuis. Ik had absoluut geen aanknopingspunt.

Ierland was hét punt. Altijd Ierland. Zo’n typisch land. Ik heb daar zevenenendertigeneenhalf jaar gewoond, en ik was eigenlijk een Ier. In Nederland kwam ik terecht in een land dat ik helemaal niet kende. Dit land is veranderd, als ik het zeggen mag. Het meest in de organisatie, in de ambtenarij, in de voorschriften. Al die dingen waren nieuw voor mij en daaraan gewend raken duurt lang.

Voor ik wegging, was Nederland een leuker land, ja, beslist. Dat ligt niet alleen aan de bureaucratie die is toegenomen, maar ook aan de instelling van de mensen. De mensen waren anders, losser, vriendelijker, aardiger. Het is allemaal strák geworden. Dat is een gevoel, hoor.

In Ierland kon de natuur sterker zijn dan de mens. Dat mis ik. In woorden is dat moeilijk te vatten. Je krijgt daar de overtuiging, de zekerheid, dat je bij de natuur hoort. Dat heb je hier niet. Niet meer.

Een tijdlang, vooral toen ik er net was, door die geweldige dalen en bomen, voelde ik mij een buitenstaander. Dan ben je een beetje op je hoede. Griezelig wil ik niet zeggen, maar je weet nooit wat er schuilt in die schaduwen.
Ik herinner mij het moment dat ik voelde dat ik erbij hoorde nog goed. Het stormde. Ik had in Nederland al veel stormen meegemaakt en ik vond het altijd wel mooi, romantisch. Ook door de zeemansverhalen van mijn vader over storm. Daar ging het over: vechten tegen de storm, op leven en dood.

Ik liep langs de kant van een diep dal, langs grote bomen. Er stak een wind op en die werd langzamerhand sterker. Uit de diepte van dat dal. Eerst herkende ik die wind niet als storm. Totdat hij onheilspellend werd en ik mij aan een boomtak moest vasthouden, om niet van de weg gewaaid te worden. Dan ben je plotseling één geheel met de rest. Je doet mee met de boom. Je voelt dat je eigenlijk maar heel klein bent.

Zo’n natuurkracht is niet tegen jou alleen gekant, maar tegen de hele wereld: alles wat je ziet, de wolken, de bomen, de bloemen, alles wat er groeit en gaat. Je voelt dat je erbij hoort en dat is ergens treffend. Het is een beetje griezelig, omdat je echt met al je kracht je probeert vast te houden. Maar het is vooral groots. Omdat het zo groot is wat er om je heen is. Dat is de natuur.

Het geheimzinnige was iets dat destijds grotendeels buiten mij stond, als een andere wereld, eigenlijk. In Ierland, toen ik erover kon praten, werd het helder voor mij. We hadden een huishoudster die daar alles van wist, maar er nooit over praatte. Ze was gewend dat mensen het maar raar vonden – die gekke Ieren met hun kabouters. Ik vroeg haar nadat ik iets had zien flitsen vanuit mijn rechterooghoek: heb je ook weleens zoiets gezien? A little big man, zei ze, een shee. Meer uitleg heb ik niet gehad. Het hoorde erbij.

In Nederland is dat zintuig verdwenen. De mens is hier erg veranderd. Alles wat een beetje romantisch is, is weg. Ook bij de jeugd zie ik geen romantiek, ook niet bij mijn eigen kleinkinderen. De techniek is erg belangrijk voor ze. En al die verhaaltjes, dat vinden ze maar tijdverlies. Het is allemaal business geworden, koud en koel.
Een deel van mij ligt nog daar, in mijn herinneringen aan Ierland. Maar ik geloof niet dat het gezond is om te kijken naar wat er achter je ligt.

Toch denk ik aan vroeger terug. Aan de hoogtepunten bijvoorbeeld, die zoals bij ieder mens eigenlijk, tussen je veertigste en zestigste liggen. Dan moet je het bereikt hebben.

Ik vind het léúk dat ik die Bommel-verhalen gemaakt heb. Maar trots is onnodig. Hoogstens het gevoel: hé, dat heb je aardig gezegd. Of: dat is snert, dat kan je beter.

Toen de Bommel-verhalen beëindigd waren, ging ik mijn eigen leven boekstaven.

Ik móést werken. Dat is een feit. En daar ben je gauw klaar mee, als je je eigen geschiedenis schrijft. Het zijn de meeste jaren, altijd maar door. En dat schenkt toch niet altijd voldoening, want ik heb veel overgeslagen. Het is misschien normaal om als je man bent niet teveel aan je gevoel toe te geven. Om alleen maar te laten zien hoe flink je was.
Mijn werk ging altijd heel planmatig. Je begint om halftien, je werkt door, hebt een uurtje lunch, werkt daarna tot een uur of zes, dan ga je weer verder van acht tot elf. Maar ik was een getrouwd man en ik had kinderen en die heb ik wel enige aandacht gegeven. Ik was dus gelukkig niet helemaal verkokerd.

Bij dat werk was ik niet in mijn eentje. Mijn voornaamste censor was mijn vrouw, ze las wat ik geschreven had. Alles wat ik deed, liet ik haar zien. Ze was mijn beste gids en dat niet door te zeggen: hier staat een komma verkeerd. Ik keek naar haar gezicht. Als het gezicht onbevangen bleef, dacht ik: dat is een saai stukje. Maar als een klein glimlachje verscheen, dacht ik: hé, ik heb iets leuks gezegd. Ze hoefde het dan niet meer te vertellen. Dat was ideaal. Al vanaf het begin.
De balans van mijn leven is een hoofdstuk apart. Ik vind dat wel heel belangrijk. Toen ik nog jong was, ging ik mij afvragen: waarom leven we eigenlijk en wat is de bedoeling van de schepping? Zodoende kwam ik in contact met de godsdienst.

Er bestaat een kracht. Voor het gemak noem ik die: geest. Dat gaat vrij ver, zo ver dat als je een vreemd huis binnengaat je getroffen wordt door een bepaalde sfeer: leuk of juist onleuk. De geest van de mens is nu eenmaal altijd bij hem en dat is meer dan geloof.

Een voorbeeld van iets dat gebeurd is. De dood van mijn vrouw. Phiny was toen ze negentien was verpleegster in Rotterdam in het Coolsingel-ziekenhuis en ze werd daar ziek. Een verzwering van de hartspier. Dat was heel gevaarlijk.
We kenden elkaar al heel lang; vanaf ons zestiende jaar zijn we samen opgegroeid. Ik vond het dus heel verschrikkelijk. En toen het heel slecht ging met haar, zo tegen het laatste aan, zat ik naast haar. Ik zat totaal verweesd op dat stoeltje. Me voor te bereiden op haar dood. Dan ben je alleen. Ze lag bewusteloos in dat bed. Tot ze onverwacht overeind schoot en kreunde: wat jammer, wat jammer. Daar was ik natuurlijk zeer ontsteld over, want ik verwachtte dat ze zou zeggen: wat heerlijk dat ik nog leef. Wat leuk dat jij er bent.

Maar ze vond het heel jammer dat ze was teruggetrokken uit de dood. En dan hoor je dat bekende verhaal: dat je opstijgt en dat je in een prachtige omgeving bent, met prachtige muziek en alles is mooi, geen zorgen. Niets meer, niets meer. En dan met geweld teruggetrokken worden. De artsen hebben haar toch weten terug te halen. Dat maakte veel indruk op mij, maar natuurlijk was ik nogal verontwaardigd. Ik zei: heb je dan helemaal niet aan mij gedacht? Daarop lachte zij luid en zei dat het een rare vergissing was, dat ze helemaal niet meer aan mij gedacht had. Aan niemand. Dat heb ik nooit vergeten.

Verder heeft ze nooit ergens last van gehad. De dokter zei alleen: je moet oppassen met je hart, ga niet zwemmen, ga niet dit, ga niet dat. Rustig aan. En ze was rustig van aard. Zo moeilijk was dat niet voor haar. Maar ze heeft heel normaal geleefd. Ze heeft geleefd tot… nou weet ik even niet precies hoe oud ze is geworden. Maar een behoorlijke leeftijd, ongeveer zeventig. En toen kreeg ze opnieuw dezelfde ziekte, en stierf daaraan.

Toen ze gestorven was kwam mijn broer langs, met een eigenaardige mededeling. Hij zei dat ik een ontzettende sukkel was. Want ik had niet geloofd. Op de datum dat ze op haar negentiende bijna overleed, stond Saturnus precies op een bepaald punt. Ik had moeten weten dat die constellatie terug zou keren, op de omloopsnelheid van Saturnus. Dat klopte tot op de seconde. Toen stierf ze werkelijk.

De eerste keer dat ze stierf, was het goed afgelopen, want ze was genezen. En ik werd weer happy. Daarna heb ik er nooit meer over nagedacht. Maar de laatste keer dat ze stierf was eigenlijk een doodklap voor mij. Ik heb daar ontzettend last van gehad, ja. De bedoeling van het leven, daar bleef ik maar over nadenken.

Dit wordt wel een erg godsdienstig gesprek. Het doel van het leven is het leven zelf. En het leven zelf zo goed te leven als mogelijk is.

Heimwee naar vroeger is een gevaarlijk iets, want het verleden is er niet meer, behalve in je geest. Dit karkas is stof, het vergaat. Stof.

Ik was kort geleden nog mens, ik kon nog dingen doen, ik was nog helemaal levend. Hier zit ik nu, in een omgeving met brave, lieve mensen, die mijn papje brengen en mijn kachel aanmaken. Wat doe ik hier? Dat vind ik een tegenwerkende kracht.

Ik heb natuurlijk, en ik wil eerlijk zijn, de aanvechting gehad er een eind aan te maken. Om verder te kunnen. Maar ik heb het niet gedaan. Dat heeft een lange strijd gekost met mezelf. Misschien maak je een fout, misschien doe je het goed.
Ik zit hier maar als een parasiet. Ik zit er voor niks. Voor gék. Ze hebben mij vergeten, in zeker opzicht. Maar ik wacht op mijn tijd omdat het de bedoeling is dat ik dat doe.

In dit huis, het Rosa Spier-huis, wonen allemaal bejaarde kunstenaars. Voor ons vak bestaat er geen pensioengerechtigde leeftijd. Je gaat door tot je je verstand verliest of tot je doodgaat. En nu kan ik alleen nog maar mijn handtekening zetten.

Ik was een verwende man, alles liep altijd mee, ik ben lang niet dankbaar genoeg geweest. Ik dacht dat zoiets normaal was, maar er kwam een tijd dat alles tegen ging zitten. Na Ierland moest ik voor het eerst alles uit handen geven.
Phiny en ik dachten samen over de dood en over het zijn na. Juist als je met zulke vragen bezig bent, is het afhakken van je wederhelft verschrikkelijk. Op den duur geloofden we eigenlijk meer in het leven met de geest dan in dat met het lichaam. We waren vervuld van het idee dat je iets in je leven verrichten moet. Dat de kwaliteit van wat je doet beter moet worden. Iets dat niet goed is, moet over – zonder einde eigenlijk.

Ons idee was: je leeft om te evolueren, om er beter van te worden. Elke gebeurtenis is een les en die moet je als zodanig gebruiken. Als je zelf een fout maakt, dan moet je die niet wegpoetsen, maar dan moet je daar rekening mee houden, erkennen dat je dat rot gedaan hebt. Verbeter die fout als dat kan, want als je slecht doet, laat je een zwarte plek achter. En dat is lelijk. Ik heb meer fouten gemaakt dan zij.

Alle godsdiensten lijken zo ontzettend veel op elkaar. Het treffendst zijn de oosterse dingen. Boeddhisme. De islam is zo’n merkwaardig iets. Aan de ene kant valt het mee, want de koran is zo’n kinderlijk boek, waar ik niet veel wijzer van word. Angst krijg ik er zeker niet van, want het is niet het boek van de wraak waar het voor gehouden wordt. De koran is een heel onschuldig boek. Dan is de bijbel een stuk bloeddorstiger.

Boeddhisme is juist zo aantrekkelijk omdat het het slechte, het zwarte, gelijkstelt aan het witte. Nergens wordt gezegd: nou moet je in de hel, want je hebt iets kwaads gedaan. Het hoort erbij. Het licht kan niet zonder de schaduw.
Het doel van het leven is de evolutie van de hele aarde. Ik ben erin geslaagd om mij te verzoenen met het uitroeien van de sauriërs. Op de een of andere manier is hij uitgeroeid. Misschien heeft hij dat zelf gedaan. Zo goed als de mens bezig is zichzelf uit te roeien. Hij weet dat er niks van terecht komt als hij zo doorgaat. Maar de materie heeft hem in zijn greep. Pas door te sterven overwint hij de materie.

We denken dat de mens na de sauriërs kwam. Maar hij bestond al een tijd náást hen, als een klein ratje. Daaruit is de mens ontstaan. We voelen ons nu een hele piet dat we zoveel weten, maar alles loopt anders en niets ligt vast. Het enige dat zeker is, is de geest. En die geest zorgt ervoor dat wat je doet een doel heeft. Blijvend zijn je eigen slechte en goede dingen. Daarom geloof ik ook in reïncarnatie. Je gaat niet weg, maar je gaat door.

Ik ben een oude man en ze moeten mij met rust laten. Maar ik heb niet het recht om met rust gelaten te worden. Dat is akelig hoor.’

2 comments:

Anonymous said...
This comment has been removed by a blog administrator.
Anonymous said...

Il semble que vous soyez un expert dans ce domaine, vos remarques sont tres interessantes, merci.

- Daniel