Kijk nu naar droomland Amerika over een (zwart)gekleurde jongen die door de politie gemarteld werd; toen hij in huilen uitbarstte tijdens zijn verhaal hield ik het ook niet meer droog. Lang geleden, echte tranen. En wat afschuwelijk, 10-20 jaar geleden nog maar, die 200 gemartelde mensen en die 10-50.000 mensen die daar echte pijn lijden (dood of invalide geschoten kinderen; ben ook gevoeliger en ongemakkelijker dan de afgelopen weken, lichte stress door me hersenen).
Als je zulke reacties na zoveel jaar terugleest, rijst onwillekeurig de vraag: hoe hield hij het schrijven vol?
Daarover zei hij: „Om mijn werk te blijven doen, ben ik niet afhankelijk van erkenning. Ik herinner me niet dat ik bitter ben geworden, of gedesillusioneerd. Ik heb te veel ego.”
Misschien bleef hij ook staande omdat hij nooit veel illusies over de mens heeft gehad. „Er is niemand die niets wil”, laat hij een van zijn personages zeggen, waarmee hij, aldus Bruce Weber in The New York Times, bedoelde dat eigenbelang een universele, noodzakelijke, onweerstaanbare en giftige macht in het moderne leven is. In het antieke leven trouwens óók, vrees ik. Zijn personages dwalen rond in een mist van zelfbedrog. „Al mijn stukken gaan over mensen die de boot missen”, zei hij in een interview in 1991. „Ze haken te jong af, ze hebben op het einde van hun leven spijt van de dingen die ze niet gedaan hebben, tegenover de dingen die ze wél gedaan hebben. Ik vind dat de meeste mensen te veel tijd verspillen door te leven alsof ze nooit zullen sterven.”
Zou eerder denken dat hij bedoelt dat hij egoloos is, of zo egovol dat kritiek, waardering of erkenning hem niet meer raken.
Hoe gaat het nu met je?”, vroeg ik aan een kennis die ik een
poosje niet gezien had. Uit dat ‘nu’ sprak enige oprechte bezorgdheid, want de
laatste keer dat we elkaar spraken, was hij nogal somber geweest. Hij kreeg
allerlei fysiek ongemak waarover hij licht filosofisch zei: „Op den duur wordt
alles erger.” We gingen op een terrasje zitten en keken naar het voorbij
flitsende verkeer, waarvan je in Amsterdam kunt zeggen: „Op den duur wordt
alles drukker.”
Hij stelde het antwoord op mijn vraag nog even uit en bestelde
koffie bij een serveerster, die jong genoeg was om ons als een versie van haar
grootvader te beschouwen. Toen zei hij tot mijn niet geringe verbazing: „Het
gaat eigenlijk wel redelijk goed.” „Zo mag ik het horen”, mompelde ik. „Wat is
er gebeurd?” Ik betrapte me op de nare gedachte dat om een of andere reden
iemands tegenspoed interessanter is dan zijn voorspoed. „Ik loop tegenwoordig
bij een maatschappelijk werker”, zei hij, „en die heeft me er weer aardig
bovenop geholpen.” Ik keek hem verbluft aan. Een maatschappelijk werker? Dat
leek me nou wel de laatste vluchtheuvel voor iemand met zijn nogal sceptische
levenshouding. Maatschappelijk werkers waren voor hem altijd vage wezens
geweest, overbodige bewoners van de Nederlandse welvaartsmaatschappij, om wie
je vroeger meewarig moest lachen als Jan Blokker ze in zijn columns op de hak
nam. „Ik zal het je uitleggen”, zei hij. De medici hadden hem ‘uitbehandeld’
verklaard, wat betekende dat hij het verder zelf maar moest uitzoeken. Eén arts
had hem naar het maatschappelijk werk doorverwezen. Zo belandde hij op een
zomerse ochtend in een kamertje van een groot kantoor tegenover een
maatschappelijk werker. Het was een ‘zij’, wat misschien geholpen had, want hij
hield wel van vrouwen, soms zelfs gevaarlijk veel. „Ze liet me rustig mijn
verhaal doen”, zei hij. „Ik merkte al snel aan haar vragen dat ze goed
luisterde. Het waren niet zozeer kritische, maar onderzoekende vragen. Ik liep
helemaal leeg, alsof ik drie borrels te veel op had. Toen ik uitgepraat was,
begon ze op een terloopse manier naar details te vragen.
‘U zei dat u slecht slaapt, maar hoeveel slaapt u precies?’,
vroeg ze. Dat bleek toch nog gemiddeld zes uur per nacht te zijn. Dat vond ze
voldoende; een mens heeft aan zes uur genoeg. Ik zei dat allerlei
lichaamsfuncties achteruitgingen en dat ik daar somber van werd. Ze vroeg
hoeveel ik bewoog. Ik antwoordde dat ik een uurtje per dag fietste en elke week
naar de fitness ging. Dat vond ze ‘geweldig’. Wist ik wel hoeveel
leeftijdgenoten mij dat niet meer konden nazeggen?” Hij nam een slokje van zijn
koffie. „Toen begon ze over mijn vrijwilligerswerk. Hoeveel tijd me dat kostte.
Algauw tien uur per week, rekende ik uit. En ik vond het nog leuk ook,
constateerde ze. Dat was waar. Zo ging ze nog een poosje door. Ze liet me zien
wat er nog wél deugt aan mijn lichaam en mijn leven. Sommige kwalen blijven,
dat moet je aanvaarden, maar in plaats van daarover steeds te somberen kun je
je beter richten op datgene wat nog wél functioneert. Dat was haar boodschap.”
„En nu ook de jouwe”, stelde ik vast. „Zo kun je het stellen”, zei hij. „En hoe
gaat het met jóú?”Frits Abrahams
De rat in opmars
Het kan niet op – na Airbnb, Jan Roos, DENK! en de Zaanse treitervlogger hebben we er in Nederland weer een nieuw onheil bijgekregen: ratten. Het aantal rattenmeldingen is de laatste twee jaar met 90 procent gestegen. Zowel op het platteland als in de stad is de rat in opmars. Van sommige mensen wordt wel gezegd dat ze zich „suf neuken”, maar ratten kunnen dag en nacht door neuken, zonder enig teken van versuffing. Ze laten zich door niets van de wijs brengen. Eerst het vreten, dan het neuken – en vooral geen moraal, want daar is de mens voor. Het gevolg is dat ze snel bezit nemen van ons vroeger o zo propere landje. In een stad als Rotterdam zijn er al zoveel dat men van ‘Ratterdam’ spreekt. Maar Amsterdam moet zich vooral niet verbeelden dat het er op dit gebied veel beter toegaat. Ook hier zie ik ratten door de grachten zwemmen en vrolijk in de tuinen hupsen. Mijn vrouw begint er al griezelige fantasieën van te krijgen. Stel dat ze ons appartement binnendringen en onze poes bedreigen als wij niet thuis zijn? Dat beestje is 16 jaar oud en misschien te reumatisch geworden om zich te kunnen verweren tegen zo’n rotrat. Of wie weet is ze al half dement en ziet ze de rat voor een kat aan die haar het hof wil maken. Allerlei noodlottige scenario’s zijn denkbaar. Zou de rat via het kattenluik toegang tot ons appartement kunnen forceren om vervolgens onze slaapkamer te bereiken? Nu zijn we al in het hachelijke stadium beland waarin mijn vrouw midden in de nacht iets over zich heen voelt trippelen, iets wat snuffelt en snuift. En de volgende dag hebben we allemaal de ziekte van Weil – die smerige ziekte die ratten via hun urine kunnen overbrengen op „onschuldige burgers”, alsof die het al niet moeilijk genoeg hebben met de aanslagen van IS. In Nieuwsuur wees een deskundige erop dat de rat na de mug de meeste ziektes verspreidt. Omdat het onderwerp mij interesseert en mijn vrouw obsedeert, was ik blij toen ik laatst toevallig in een Amsterdams café in gesprek raakte met een man die van beroep rattenverdelger bleek te zijn. Zijn werkdag zat er bijna op en ik vroeg hem hoeveel ratten hij gevangen had. „Twee dooie”, zei hij, „op de 32 plaatsen waar ik geweest ben.” Het leek mij een bedroevende score, maar hij zat er niet mee. „Elke dag is anders”, zei hij. Hij was, misschien mede dankzij zijn beroep, een realistisch man. „We winnen het nooit van de rat”, zei hij. „Ze planten zich veel sneller voort dan wij ze kunnen doden. De oude ratten zijn te wijs om in zo’n val te trappen, dat doen alleen de jonkies met weinig ervaring. Ratten moet je bij de bron bestrijden: geen afval laten slingeren, geen voedsel voor de vogels strooien, geen kippen houden.” Hij begon over tomatenplanten in de tuin. „Vinden ratten heerlijk. Weg ermee! Ratten verdwijnen alleen als je ze geen voedsel aanbiedt.” Namens mijn vrouw vroeg ik hem of onze kat zich zorgen moest maken. „Welnee”, zei hij, „ratten zullen katten mijden. Ratten houden niet van katten.” Het rijmde en het was ook daarom het mooiste gedicht dat ik mijn vrouw kon aanbieden.
De rat in opmars
Het kan niet op – na Airbnb, Jan Roos, DENK! en de Zaanse treitervlogger hebben we er in Nederland weer een nieuw onheil bijgekregen: ratten. Het aantal rattenmeldingen is de laatste twee jaar met 90 procent gestegen. Zowel op het platteland als in de stad is de rat in opmars. Van sommige mensen wordt wel gezegd dat ze zich „suf neuken”, maar ratten kunnen dag en nacht door neuken, zonder enig teken van versuffing. Ze laten zich door niets van de wijs brengen. Eerst het vreten, dan het neuken – en vooral geen moraal, want daar is de mens voor. Het gevolg is dat ze snel bezit nemen van ons vroeger o zo propere landje. In een stad als Rotterdam zijn er al zoveel dat men van ‘Ratterdam’ spreekt. Maar Amsterdam moet zich vooral niet verbeelden dat het er op dit gebied veel beter toegaat. Ook hier zie ik ratten door de grachten zwemmen en vrolijk in de tuinen hupsen. Mijn vrouw begint er al griezelige fantasieën van te krijgen. Stel dat ze ons appartement binnendringen en onze poes bedreigen als wij niet thuis zijn? Dat beestje is 16 jaar oud en misschien te reumatisch geworden om zich te kunnen verweren tegen zo’n rotrat. Of wie weet is ze al half dement en ziet ze de rat voor een kat aan die haar het hof wil maken. Allerlei noodlottige scenario’s zijn denkbaar. Zou de rat via het kattenluik toegang tot ons appartement kunnen forceren om vervolgens onze slaapkamer te bereiken? Nu zijn we al in het hachelijke stadium beland waarin mijn vrouw midden in de nacht iets over zich heen voelt trippelen, iets wat snuffelt en snuift. En de volgende dag hebben we allemaal de ziekte van Weil – die smerige ziekte die ratten via hun urine kunnen overbrengen op „onschuldige burgers”, alsof die het al niet moeilijk genoeg hebben met de aanslagen van IS. In Nieuwsuur wees een deskundige erop dat de rat na de mug de meeste ziektes verspreidt. Omdat het onderwerp mij interesseert en mijn vrouw obsedeert, was ik blij toen ik laatst toevallig in een Amsterdams café in gesprek raakte met een man die van beroep rattenverdelger bleek te zijn. Zijn werkdag zat er bijna op en ik vroeg hem hoeveel ratten hij gevangen had. „Twee dooie”, zei hij, „op de 32 plaatsen waar ik geweest ben.” Het leek mij een bedroevende score, maar hij zat er niet mee. „Elke dag is anders”, zei hij. Hij was, misschien mede dankzij zijn beroep, een realistisch man. „We winnen het nooit van de rat”, zei hij. „Ze planten zich veel sneller voort dan wij ze kunnen doden. De oude ratten zijn te wijs om in zo’n val te trappen, dat doen alleen de jonkies met weinig ervaring. Ratten moet je bij de bron bestrijden: geen afval laten slingeren, geen voedsel voor de vogels strooien, geen kippen houden.” Hij begon over tomatenplanten in de tuin. „Vinden ratten heerlijk. Weg ermee! Ratten verdwijnen alleen als je ze geen voedsel aanbiedt.” Namens mijn vrouw vroeg ik hem of onze kat zich zorgen moest maken. „Welnee”, zei hij, „ratten zullen katten mijden. Ratten houden niet van katten.” Het rijmde en het was ook daarom het mooiste gedicht dat ik mijn vrouw kon aanbieden.
FA
De gezondheidszorg is geen ijsje
Toen Peter Brabeck, de baas van Nestlé, het grootste
voedingsmiddelenconcern ter wereld, in een interview pleitte voor privatisering
van water omdat mensen die „blijven doordrammen over water als een mensenrecht
er een extreme, radicale visie op nahouden”, was ik heel blij. Niet omdat ik
het eens was met hem, maar omdat het een zeldzaam eerlijke uiting was van hoe
veel mensen in toplagen van multinationals denken. Ze zijn oprecht van mening
dat alles vermarkten, zelfs water, verstandig is. Door dit denken, dat in de
afgelopen dertig jaar ook werd overgenomen door de meeste – zelfs
sociaal-democratische – politici, is ‘de markt’ een soort alwetende god
geworden. ‘Gaat heen en privatiseer!’, is zijn heilige motto. Dankzij Brabeck
was dat weer even helder. Begrijp me niet verkeerd, ik ben geen communist. Ik
vind niet dat de staat verantwoordelijk moet zijn voor bijvoorbeeld ijs, bier
of kleding. Dat soort goederen kunnen het beste geproduceerd worden in een
vrije markt, waarbij 'vrij’ altijd met een lichte korrel zout moet worden
genomen. Zo zal die vrije markt zonder publiek bekostigde infrastructuur
nauwelijks functioneren. Zonder regulering door de overheid bestaat het risico
dat giftige stoffen belanden in consumentenproducten. De staat heeft, kortom,
altijd een rol in de economie, zelfs in een vrije markt.
Van belang is of we de fundamentele vraag durven te stellen of
zaken als onderwijs, zorg, veiligheid en water ook producten zijn die we, net
als een ijsje, kunnen reduceren tot een op winst gericht rekensom. Als ieder
mens, rijk of arm, recht heeft op goede zorg, lijkt het beleid dat in ons land
is ingezet vooral gericht op het tegenovergestelde. Door decentralisaties,
bezuinigingen en machtsuitbreiding naar zorgverzekeraars is onze zorg minder
toegankelijk geworden. Patiënten-, sorry, ‘zorgconsumenten’-organisaties,
artsen en andere experts luiden elk jaar de alarmbel. Zo bleek uit een
onderzoek van Binnenlands Bestuur en van gehandicaptenkoepel Ieder(in) dat een
kwart van de mensen afziet van zorg waar de gemeente voor verantwoordelijk is.
Reden: de steeds hogere eigen bijdragen. Het Nibud publiceerde onlangs een
rapport waaruit blijkt dat zorgkosten voor chronisch zieken en gehandicapten de
afgelopen vijf jaar verdubbeld zijn, onder andere vanwege het stijgende eigen
risico en de toenemende ‘eigen bijdrage’ voor hulpmiddelen. Alle onderzochte
groepen zijn er op jaarbasis meer dan een maandsalaris op achteruit gegaan.
Dat zou allemaal noodzakelijk zijn vanwege de vergrijzing in ons
land. Terwijl in landen zoals Denemarken, Zweden en Finland, waar de
vergrijzing nog veel groter is, de relatieve zorgkosten lager zijn en de
kwaliteit vergelijkbaar of hoger is. Zou het kunnen zijn omdat die landen er
niet voor hebben gekozen om een essentieel mensenrecht zoals zorg enkel als
consumptiemiddel te gaan beschouwen? „Er is geen gratis ijs”, zei minister
Edith Schippers afgelopen zondag toen ze het stijgende eigen risico in de zorg
verdedigde. Soit, ze gebruikt een stropop: iets publiek bekostigen is heel wat
anders dan ‘gratis’. Niettemin verdient Schippers, net als Nestlébaas Brabeck,
alle lof voor haar uitspraak. Ze geeft eerlijk aan dat ze ziekte en gezondheid
als niets anders beschouwt dan een ijsje. Als je geld hebt koop je de lekkere,
goed gevulde Magnum Almond. Als je weinig geld hebt koop je hoogstens het eigen
merk ijsje van de Vomar. Die is van buiten hetzelfde, maar er zitten nauwelijks
amandelen in. En de vanille is nep.
Zihni Özdil is historicus en auteur van Nederland mijn vaderland
(De Bezige Bij).